
Jurisprudentie
AQ8700
Datum uitspraak2004-08-23
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406116/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Datum gepubliceerd2004-09-01
RechtsgebiedBestuursrecht overig
Soort ProcedureVoorlopige voorziening
Instantie naamRaad van State
Zaaknummers200406116/2
Statusgepubliceerd
SectorVoorzitter
Indicatie
Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 1000924, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kwaliflex B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de recycling van organische producten tot diervoeder en de vergisting van organische producten en voor het breken en persen van materialen waarin deze producten zijn verpakt, op het perceel Molenstraat 40 te Wanroij, kadastraal bekend gemeente Wanroij, sectie K, nummers 707, 791, 949, 968, 429, 428 en 1024. Dit besluit is op 11 juni 2004 ter inzage gelegd.
Uitspraak
200406116/2.
Datum uitspraak: 23 augustus 2004
AFDELING
BESTUURSRECHTSPRAAK
Uitspraak van de Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op een verzoek om het treffen van een voorlopige voorziening (artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht) in het geding tussen:
[verzoekers], wonend te [woonplaats], en andere,
en
het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 1 juni 2004, kenmerk 1000924, heeft verweerder krachtens de Wet milieubeheer aan de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid "Kwaliflex B.V." een revisievergunning als geregeld in artikel 8.4, eerste lid, van deze wet verleend voor een inrichting voor de recycling van organische producten tot diervoeder en de vergisting van organische producten en voor het breken en persen van materialen waarin deze producten zijn verpakt, op het perceel Molenstraat 40 te Wanroij, kadastraal bekend gemeente Wanroij, sectie K, nummers 707, 791, 949, 968, 429, 428 en 1024. Dit besluit is op 11 juni 2004 ter inzage gelegd.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, beroep ingesteld. Bij brief van 22 juli 2004, bij de Raad van State ingekomen op dezelfde datum, hebben verzoekers de Voorzitter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
De Voorzitter heeft het verzoek ter zitting behandeld op 10 augustus 2004, waar verzoekers, van wie [verzoekers] in persoon, en bijgestaan door mr. F.J.M. Wolbers, advocaat te Arnhem, en verweerder, vertegenwoordigd door mr. H.J. van der Donk, ing. G.W.M. van der Burgt-van Berlo en ing. G.B.A. Mogot, ambtenaren van de provincie, zijn verschenen. Voorts is vergunninghoudster, vertegenwoordigd door M.J.M. Smits, gemachtigde, daar gehoord.
2. Overwegingen
2.1. Het oordeel van de Voorzitter heeft een voorlopig karakter en is niet bindend in de bodemprocedure.
2.2. Verzoekers hebben aangevoerd dat een oprichtingsvergunning had moeten worden verleend in plaats van een revisievergunning en dat verweerder ten onrechte niet heeft getoetst aan de sectorplannen 2 en 9 van het Landelijk afvalbeheerplan 2002-2012. Ter zitting hebben verzoekers met betrekking tot deze gronden te kennen gegeven dat geen onverwijlde spoed bestaat die vergt dat in zoverre een voorlopige voorziening wordt getroffen in afwachting van de behandeling van het geding in de bodemprocedure. De Voorzitter wijst het verzoek daarom in zoverre af.
2.3. Verzoekers stellen dat de aangevraagde activiteiten kunnen worden geschaard onder verschillende categorieën van de onderdelen C en D van de bijlage bij het Besluit milieu-effectrapportage 1994 (hierna: het Besluit mer), zodat een milieueffectrapport had moeten worden opgesteld dan wel de mer-beoordelingsprocedure, als bedoeld in de artikelen 7.8a tot en met 7.8d van de Wet milieubeheer, had moeten worden gevolgd. Verzoekers zijn van mening dat de vergisting van organische stoffen en de verbranding van het uit de vergisting verkregen biogas vallen onder categorieën 18.4 van onderdeel C en 18.1, onder b, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Deze categorieën hebben betrekking op het verbranden of het chemisch behandelen van niet-gevaarlijke afvalstoffen in een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag of meer (categorie 18.4 van onderdeel C) dan wel van 50 ton per dag of meer (categorie 18.1 van onderdeel D). Verzoekers stellen dat het hier gaat om het chemisch behandelen van niet-gevaarlijke afvalstoffen die vervolgens worden verbrand. Voorts zijn verzoekers van mening dat de recycling van organisch afval tot diervoeder valt onder de categorie 18.2 of 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Deze categorieën zien op het bewerken, verwerken of vernietigen van dierlijke of overige organische meststoffen, groenafval en GFT, niet zijnde gevaarlijke afvalstoffen, in een inrichting met een capaciteit van 100 ton per dag. Volgens verzoekers gaat het om de verwerking van organische meststoffen, groenafval en GFT.
2.3.1. Uit de stukken en ter zitting is gebleken dat de vaste en vloeibare organische stoffen die binnen de inrichting worden geaccepteerd en verwerkt, geen organische meststoffen, groenafval of GFT zijn, zodat de recycling van organische stoffen binnen de inrichting niet valt onder categorie 18.2 of 18.3 van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer. Voorts is gebleken dat binnen de inrichting geen organische stoffen worden verbrand, maar het uit de vergisting daarvan verkregen biogas. Hieruit volgt dat categorie 18.4 van onderdeel C, voor zover dit betrekking heeft op de verbranding van niet-gevaarlijke afvalstoffen, niet van toepassing is. Het proces van vergisting is in de aanvraag omschreven als een biologisch omzettingsproces door bacteriën in een zuurstofarm milieu, dat onder natuurlijke omstandigheden in organisch product plaatsvindt. Met betrekking tot dit proces is naar het oordeel van de Voorzitter ter zitting voldoende aannemelijk geworden dat het geschiedt zonder toevoegingen van chemische stoffen en dat het geen chemische behandeling betreft als bedoeld in categorie 18.4 van onderdeel C en categorie 18.1, onder b, van onderdeel D van de bijlage bij het Besluit mer.
Op grond van deze gegevens moet worden geconcludeerd dat geen milieueffectrapport behoefde te worden opgesteld en dat een m.e.r.-beoordelingsprocedure niet behoefde te worden gevolgd.
2.4. Verzoekers vrezen geurhinder vanwege het in werking zijn van de inrichting. Zij zijn van mening dat een geuronderzoek had moeten worden uitgevoerd en dat een concrete geurnorm had moeten worden opgelegd.
Uit de aanvraag in samenhang met de aan de vergunning verbonden geurvoorschriften blijkt dat de verwerking van organische producten in de inrichting plaatsvindt in een gesloten systeem. De ruimtelucht in de bedrijfsruimte, de opslagruimte, de opslagtanks en de proceslucht worden centraal afgezogen. De aangezogen lucht wordt gebruikt als voorverwarmde verbrandingslucht voor in de gasmotor. In de aanvraag is vermeld dat tijdens de vergisting de belangrijkste geurcomponenten van de organische stoffen worden afgebroken. De resterende sporen geur in het biogas worden in de gasmotor verbrand. De vergistingssilo’s zijn volledig afgedekt. Voorts blijkt uit de aanvraag dat bedorven producten niet worden geaccepteerd en dat aan bederf onderhevige producten worden aangezuurd om bederf tegen te gaan.
Gelet op de aangevraagde bedrijfsvoering en de aan de vergunning verbonden middelvoorschriften, is naar het oordeel van de Voorzitter geen sprake van een zodanige geurhinder, dat, in afwachting van de behandeling van de hoofdzaak, het treffen van een voorlopige voorziening geboden is.
2.5. Verzoekers vrezen geluidhinder. Zij betogen dat verweerder bij het vaststellen van de grenswaarden voor het maximale geluidniveau ten onrechte geen rekening heeft gehouden met het referentieniveau van het omgevingsgeluid. Voorts stellen zij zich op het standpunt dat het in voorschrift 4.1.3 toegestane maximale geluidniveau op de zijgevel van [locatie] in de nachtperiode te hoog is.
2.5.1. Verweerder heeft gemeend dat een grenswaarde van 65 dB(A) voor het maximale geluidniveau in de nachtperiode noodzakelijk is in verband met de bedrijfsvoering binnen de inrichting. Verweerder heeft overwogen dat het door middel van een geluidscherm reduceren van het geluid niet mogelijk is om redenen van planologische en financiële aard. Het verplaatsen van de inrit van de inrichting is volgens verweerder niet zinvol, omdat dan elders hogere piekgeluiden zullen optreden. Uitgaande van een isolerende waarde van de gevel van de woning aan [locatie] van 20 dB(A) acht verweerder een binnenniveau van 45 dB(A) bij het rijden met de vrachtwagens gedurende de nachtperiode voldoende gewaarborgd.
2.5.2. Ter voorkoming dan wel voldoende beperking van geluidhinder heeft verweerder de voorschriften 4.1.1 tot en met 4.3.3 aan de vergunning verbonden, waarin onder andere grenswaarden voor het piekgeluidniveau zijn neergelegd.
Ingevolge voorschrift 4.1.2 mogen de maximale geluidniveaus (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) ter plaatse van woningen van derden en andere geluidgevoelige bestemmingen, veroorzaakt door geluidbronnen binnen de inrichting niet meer bedragen dan 70, 65 en 60 dB(A) voor respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode.
Ingevolge voorschrift 4.1.3 mag in afwijking van voorschrift 4.1.2 het maximale geluidniveau (LAmax gemeten in de meterstand “fast”) ter plaatse van het in voorschrift 4.1.1 genoemde immissiepunt R2.4 (zijgevel [locatie]) de waarde van 65 dB(A) in de nachtperiode vanwege rijbewegingen met eigen vrachtwagens niet overschrijden.
Ingevolge voorschrift 4.2.6 mogen gedurende de periode tussen 5.00 uur en 7.00 uur niet meer dan zes bewegingen met vrachtwagens over de noordelijke inrit van of naar de Molenstraat plaatsvinden.
Ingevolge voorschrift 4.2.7 mogen de aan- en afvoerbewegingen met vrachtwagens tussen 5.00 uur en 7.00 uur, als bedoeld in voorschrift 4.2.6 enkel plaatsvinden met eigen materieel. Het maximale bronvermogen LW,MAX van deze vrachtwagens mag niet meer bedragen dan 103,0 dB(A).
2.5.3. Verweerder heeft bij de beoordeling van de geluidhinder de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening (hierna: de Handreiking) tot uitgangspunt genomen. Piekgeluiden worden volgens de Handreiking bij voorkeur bepaald op 10 dB(A) boven de getalswaarde voor de grenswaarden voor de equivalente geluidniveaus, doch maximaal op 70, 65 en 60 dB(A) in respectievelijk de dag-, avond- en nachtperiode. De Handreiking biedt de mogelijkheid om in gevallen waarin niet aan deze grenswaarden kan worden voldaan in een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden om het maximale geluidniveau te beperken, de grenswaarde van 60 dB(A) voor de nachtperiode met ten hoogste 5 dB(A) te overschrijden. Deze uitzonderlijke situaties dienen in de vergunning te worden aangegeven.
2.5.4. De grenswaarden die verweerder in voorschrift 4.1.2 heeft gesteld voor het maximale geluidniveau zijn gelijk aan de waarden die volgens de Handreiking nog als acceptabel worden aangemerkt. Deze waarden zijn in redelijkheid toereikend te achten. Daarbij speelt het referentieniveau van het omgevingsgeluid geen rol.
Ten aanzien van het rijden met vrachtwagens over het terrein van de inrichting in de nachtperiode is naar het oordeel van de Voorzitter onvoldoende komen vast te staan dat sprake is van een onvermijdbare situatie waarin technische noch organisatorische maatregelen soelaas bieden. Verder staat niet vast dat in de woning [locatie] aan de door verweerder beoogde norm voor het maximale geluidniveau van 45 dB(A) kan worden voldaan. Gelet hierop komt het verzoek om voorlopige voorziening in zoverre voor inwilliging in aanmerking.
2.6. Verzoekers menen dat de gestelde geluidgrenswaarden niet naleefbaar zijn. In dat kader betogen zij onder meer dat in het akoestisch onderzoek door Geling Advies waarvan de resultaten zijn neergelegd in het rapport van 21 oktober 2003, projectnummer 0639ao0102 (hierna: het geluidrapport) geen rekening is gehouden met het tonaal geluid veroorzaakt door de elektromotoren die het roerwerk van de silo’s aandrijven en door de Warmte Kracht Koppeling installatie (hierna WKK installatie). Volgens verzoekers is in het onderzoek ten onrechte het piepen van manoeuvrerende vrachtwagens en het slepen met containers buiten beschouwing gelaten.
2.6.1. Wat het piepen van manoeuvrerende vrachtwagens betreft heeft verweerder overwogen dat slechts een klein aantal vrachtwagens dat de inrichting aandoet is uitgerust met een mechanisme voor achteruitrijsignalering en dat, wanneer achteruit wordt gereden, dit slechts over zeer beperkte afstand geschiedt. Met betrekking tot het verzetten van metalen containers heeft verweerder in het bestreden besluit vermeld dat de metalen containers in de buitenlucht direct van de vrachtwagen op de juiste plaats worden gezet en dat voor het overige het lossen van vrachtwagens inpandig geschiedt. Gelet hierop stelt verweerder dat de achteruitrijsignalering en het verplaatsen van containers geen relevante bijdrage kunnen leveren aan de geluidbelasting vanwege het in werking zijn van de inrichting.
Ten aanzien van het geluid van de WKK-installatie heeft verweerder overwogen dat de te realiseren gasmotor van de WKK-installatie zal worden geplaatst in een met akoestisch foam beklede container waarbij de uitlaat gedempt wordt. Naar aanleiding van de door verzoekers ingebrachte bedenkingen over de elektromotoren die het roerwerk van de silo’s aandrijven heeft verweerder voorschrift 4.2.8 aan de vergunning verbonden waarin is bepaald dat deze silo’s moeten worden overkapt en dat het effect daarvan zodanig dient te zijn dat de geluidbijdrage van de elektromotoren tijdens het roeren buiten de grens van de inrichting niet hoorbaar is. Volgens verweerder komt met de aangevraagde en voorgeschreven maatregelen het tonale karakter van het geluid van de motoren te vervallen.
De Voorzitter overweegt dat naar de deugdelijkheid van het geluidrapport en in verband daarmee naar de naleefbaarheid van de gestelde geluidgrenswaarden nader onderzoek moet worden gedaan, waarvoor de onderhavige procedure zich niet leent. In het kader van de behandeling van het geding in de bodemprocedure zal dit aan de orde komen. Voorshands ziet de Voorzitter, mede gelet op hetgeen verweerder heeft gesteld, geen aanleiding voor het oordeel dat het geluidrapport geen representatief beeld geeft van de geluidbelasting ten gevolge van het in werking zijn van de inrichting. Het verzoek om voorlopige voorziening komt daarom in zoverre niet voor inwilliging in aanmerking.
2.7. Verzoekers kunnen zich er niet mee verenigen dat verweerder bij het beoordelen van het geluid van het verkeer van en naar de inrichting heeft getoetst aan een voorkeursgrenswaarde van 50 dB(A) etmaalwaarde, terwijl het achtergrondniveau ter plaatse 45 dB(A) bedraagt.
Verweerder heeft de geluidbelasting, veroorzaakt door aan de inrichting toe te rekenen verkeersbewegingen buiten het terrein van de inrichting getoetst aan de circulaire van de Minister van Volkshuisvesting, Ruimtelijk Ordening en Milieubeheer van 29 februari 1996, kenmerk MBG 96006131, inzake “Geluidhinder veroorzaakt door het wegverkeer van en naar de inrichting; beoordeling in het kader van de vergunningverlening op basis van de Wet milieubeheer”. Daarin is een voorkeursgrenswaarde neergelegd van 50 dB(A) etmaalwaarde. De Afdeling heeft het hanteren van deze voorkeurgrenswaarde in bestendige jurisprudentie aanvaard (onder meer in de uitspraak van 24 juni 1997, nr. E03.96.0598, AB 1997, 298). Het vorenstaande betekent dat niet behoeft te worden aangesloten bij het referentieniveau van het omgevingsgeluid.
2.8. Het verzoek om voorlopige voorziening komt voor inwilliging in aanmerking voorzover het voorschrift 4.1.3 en de daarmee samenhangende voorschriften 4.2.6 en 4.2.7 betreft.
2.9. Verweerder dient op na te melden wijze in de proceskosten te worden veroordeeld.
3. Beslissing
De Voorzitter van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State:
I. schorst bij wijze van voorlopige voorziening het besluit van het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant van 1 juni 2004, kenmerk 1000924, voorzover het de voorschriften 4.1.3, 4.2.6 en 4.2.7 betreft;
II. veroordeelt het college van gedeputeerde staten van Noord-Brabant in de door verzoekers in verband met de behandeling van het verzoek gemaakte proceskosten tot een bedrag van € 744,15, waarvan een bedrag groot € 644,00 is toe te rekenen aan door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand; het bedrag dient door de provincie Noord-Brabant te worden betaald aan verzoekers;
III. gelast dat de provincie Noord-Brabant aan verzoekers het door hen voor de behandeling van het verzoek betaalde griffierecht (€ 136,00) vergoedt.
Aldus vastgesteld door mr. K. Brink, Voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. F.B. van der Maesen de Sombreff, ambtenaar van Staat.
w.g. Brink w.g. Van der Maesen de Sombreff
Voorzitter ambtenaar van Staat
Uitgesproken in het openbaar op 23 augustus 2004
190-441.